Wat houdt de landbouwkundige vergelijking bij Comparative Assessment in?
1. Door wie wordt de landbouwkundige vergelijking uitgevoerd?
De NVWA voert de landbouwkundige vergelijking in opdracht van het Ctgb uit. De NVWA adviseert het Ctgb daarna of er voldoende alternatieven beschikbaar zijn of niet. Op grond hiervan neemt het Ctgb een besluit om de comparative assessment te stoppen of om verder te gaan door een risicobeoordeling uit te voeren.
2. Welke informatie moet de aanvrager aanleveren voor de landbouwkundige vergelijking?
De aanvrager levert de informatie aan over het middel dat voor vervanging in aanmerking komt en de alternatieven met behulp van het aanvraagformulier voor comparative assessment. Kwantitatieve data, zoals wetenschappelijke publicaties verdienen de voorkeur. Wanneer deze niet beschikbaar zijn, dan kunnen ook andere publicaties of goed onderbouwde argumentatie worden aangeleverd.
3. Wie kan informatie aanleveren over de alternatieven?
De aanvrager levert de benodigde informatie. De aanvrager kan daarbij ook andere stakeholders raadplegen. Indien nodig kan de NVWA tijdens de landbouwkundige vergelijking nog experts benaderen.
4. Moet de aanvrager alle informatie aanleveren voor alle onderwerpen die op het aanvraagformulier staan?
Bij de uitvoering van de beoordeling wordt gestart met het meest kritische criterium. Zodra het duidelijk is dat het middel niet kan worden vervangen, dan wordt de beoordeling van die toepassing gestopt. Wanneer de aanvrager verwacht dat het middel niet kan worden vervangen, dan kan hij er voor kiezen om niet alle informatie aan te leveren. Echter, wanneer de beoordeling niet gestopt kan worden, dan moet de aanvrager ook voor de overige criteria informatie aanleveren. In de tussentijd zal de klok worden gestopt.
5. Welke toepassingen worden beoordeeld?
Comparative assessment wordt uitgevoerd per toepassing. De toepassing (combinatie van gewas en schadelijk organisme) die op het etiket staat (het wettelijk gebruiksvoorschrift, WG) wordt gebruikt voor de beoordeling. Alleen grote toepassingen worden beoordeeld. Voor de kleine toepassingen wordt geen CA uitgevoerd. Middelen zullen daarom niet worden vervangen voor kleine toepassingen. Wanneer vervanging van grote toepassingen nadelige gevolgen heeft voor kleine toepassingen, dan kan hier rekening mee gehouden worden.
Voorbeeld:
In het WG van product A staat dat het is toegelaten in Pitvruchten. Dit is 1 grote toepassing. Er wordt daarom 1 beoordeling uitgevoerd.
In het WG van product B staat dat het is toegelaten in: appel, peer en kweepeer. Appel en peer zijn grote toepassingen. Kweepeer is een kleine toepassing. Er zullen daarom 2 beoordelingen worden uitgevoerd (alleen voor appel en peer).
Product A kan alleen worden vervangen wanneer er voldoende goede alternatieven beschikbaar zijn voor de gehele groep van pitvruchten.
Bij product B wordt eerst gekeken of er voldoende alternatieven zijn voor appel en daarna of er voldoende alternatieven zijn voor peer. Het is daardoor mogelijk dat het product voor appel wel wordt vervangen, maar niet voor peer.
6. Kan een alternatief ook een niet-chemische methode of een combinatie van middelen en methoden zijn?
Een alternatief kan een ander gewasbeschermingsmiddel zijn of een niet-chemische methode. Een alternatief dat bestaat uit een bestrijdingsstrategie van verschillende gewasbeschermingsmiddelen of een combinatie van een gewasbeschermingsmiddel met één of meer niet-chemische methoden wordt in de beoordeling niet meegenomen als alternatief. In de pilot bleek namelijk dat dit, met name voor het beoordelen van de risico’s te complex te zijn. Indien het middel dat voor vervanging in aanmerking komt onderdeel is van een bepaalde bestrijdingsstrategie, denk aan IPM of LDS, dan wordt beoordeeld of dit middel in dit systeem vervangen kan worden. In dit geval wordt dus niet het systeem beoordeeld maar de vervangbaarheid van het middel in het betreffende systeem.
7. Kan een middel dat voor vervanging in aanmerking komt worden vervangen door een middel dat een andere substitutiestof bevat?
Nee, in tegenstelling tot wat er in de Europese guidance staat, zullen gewasbeschermingsmiddelen die voor vervanging in aanmerking komen niet worden vervangen door middelen die ook een substitutiestof bevatten. Uit de pilot, die het Ctgb en NVWA in 2015 hebben uitgevoerd, bleek namelijk dat deze alternatieve middelen niet op alle aspecten een lager risico hadden dan het middel dat voor vervanging in aanmerking komt.
8. Hoe lang moet een middel op de markt zijn om echt een alternatief te zijn?
Als een middel op de markt is, dan is het een alternatief. Voor niet-chemische methoden geldt dat er ten minste één jaar ervaring in de praktijk moet zijn.
9. Kunnen alternatieve middelen met een andere toepassingswijze een goed alternatief zijn?
Andere middelen kunnen een andere toepassingswijze hebben. Wanneer dit een negatief effect heeft op de bestrijding van het organisme of dit nadelige praktische of economische nadelen heeft, dan is het geen goed alternatief.
Voorbeeld 1: voor-opkomst herbiciden, zijn mogelijk geen goed alternatief voor na-opkomst herbiciden.
Voorbeeld 2: Insecticiden die de larven van een insect bestrijden, zijn mogelijk geen goed alternatief voor een insecticide die met name de adulten bestrijdt.
10. Middelen worden alleen vergeleken met alternatieve middelen die daadwerkelijk op de markt zijn. Is er een officiële database van middelen die op de markt zijn?
Er is een database met toegelaten middelen, maar er is geen database met toegelaten middelen die op de markt zijn.
11. Over welke niet-chemische methoden moet informatie worden aangedragen?
Als basis kan de informatie worden gebruikt die in het document van DEFRA-document (klik daar op het final report om de PDF te openen) staan. Dit document is o.a. gebaseerd op Nederlands onderzoek en onderzoek in landen met een vergelijkbaar klimaat. Daarnaast dient informatie te worden aangedragen over niet-chemische methoden die niet in het document staan, maar wel algemeen worden toegepast in Nederland.
Na een jaar wordt CA in Nederland geëvalueerd. Dan wordt bekeken of het nodig is om een Nederlands document te maken.
12. Hoe wordt de effectiviteit van het middel dat voor vervanging in aanmerking komt vergeleken met de effectiviteit van het alternatief?
Wanneer er een alternatief middel op de markt is met een vergelijkbare toepassing, dan gaan we er vanuit dat dit middel voldoende effectief is. Wanneer de aanvrager van mening is dat de effectiviteit van het alternatieve middel significant lager is dan van het aangevraagde middel, dan dient hij dit te onderbouwen met informatie.
13. Hoeveel resistentiegroepen (modes of action, MoA) zijn nodig, zodat er geen nadelige gevolgen zijn te verwachten voor resistentiemanagement bij vervanging van het aangevraagde middel?
Eerst wordt er gekeken of er een alternatief middel beschikbaar is dat in dezelfde resistentiegroep zit als het aangevraagde middel. Indien er een alternatief middel is in dezelfde resistentiegroep als het middel dat voor vervanging in aanmerking komt, dan verminderd het aantal resistentiegroepen niet bij vervanging van het middel. Het middel dat voor vervanging in aanmerking komt is dan niet nodig voor een goed resistentiemanagement.
Indien er geen alternatief is in dezelfde resistentiegroep als het middel dat voor vervanging in aanmerking komt, dan dienen de alternatieven 5 verschillende resistentiegroepen te vertegenwoordigen. Wanneer de bestrijding van het organisme kan worden afgewisseld met een niet-chemische methode (bijvoorbeeld met natuurlijke vijanden of mechanische onkruidbestrijding) dan tellen deze niet-chemische methoden ook mee als resistentiegroep. Indien alternatieven (chemische en niet chemisch) uit minder dan 5 verschillende resistentiegroepen beschikbaar zijn, dan wordt CA gestopt. Resistentiegroepen van gewasbeschermingsmiddelen zijn te vinden op de websites van HRAC voor herbiciden, IRAC voor insecticiden en FRAC voor fungiciden.
14. Tellen niet-chemische methoden ook mee als resistentiegroep?
Ja, wanneer de bestrijding van het organisme kan worden afgewisseld met een niet-chemische methode (bijvoorbeeld met natuurlijke vijanden of mechanische onkruidbestrijding) dan tellen deze niet-chemische methoden ook mee als resistentiegroep.
15. Wat is een praktisch nadeel?
In de EPPO guidance worden enkele voorbeelden gegeven, bijvoorbeeld: te weinig arbeidskracht beschikbaar voor handmatig wieden, of zonder het middel is een geïntegreerde bestrijding van het organisme niet meer mogelijk. Wanneer een aanvrager van mening is dat er sprake is van een praktisch nadeel, dan dient hij dit te onderbouwen met informatie. Van belang is de vraag of het mogelijk is om het schadelijke organisme onder praktijk omstandigheden voldoende te bestrijden.
16. Wat is een significant economisch nadeel?
We nemen aan dat een alternatief gewasbeschermingsmiddel zonder groot economisch nadeel kan worden toegepast.
Voor niet-chemische methoden kan dat anders zijn. Bij de beoordeling van niet-chemische methoden zal er worden gekeken naar de volgende aspecten: wordt de methode al algemeen toegepast in Nederland; is het nog mogelijk om het gewas rendabel te telen; staan de extra kosten die een teler moet maken in verhouding tot de winst voor mens of milieu die kan worden behaald?
17. Wat is een kleine toepassing?
Een kleine toepassing staat op de lijst met kleine toepassingen van het Ctgb of kan een uitbreiding conform artikel 51 van de Verordening zijn.
18. Wordt de beoordeling gestopt wanneer er een kleine toepassing op het etiket staat?
Nee, er wordt rekening gehouden met eventuele nadelige effecten, maar een middel kan worden vervangen voor een grote toepassing indien dit niet leidt tot nadelige effecten voor kleine toepassingen. Comparative assessment wordt alleen uitgevoerd voor een grote toepassing, niet voor kleine toepassingen.
19. Hoe worden nadelige effecten voor kleine toepassingen beoordeeld?
Wanneer enkele grote toepassingen van een middel niet kunnen worden vervangen, dan verwachten we geen negatieve consequenties voor de kleine toepassingen. Wanneer alle grote toepassingen van een middel kunnen worden vervangen, dan kan er wel een nadelig effect zijn voor de kleine toepassingen. Wanneer de aanvrager van mening is dat er sprake is van een nadelig effect voor kleine toepassingen, dan dient hij dat te onderbouwen met informatie. Wanneer er een nadelig effect is voor een kleine toepassing, dan kan besloten worden om een (of meer) van de grote toepassingen te behouden.