Hoe beoordeelt het Ctgb risico’s voor mens, dier en milieu?

Voordat het Ctgb een middel toelaat, wordt volgens Europese criteria beoordeeld of het middel en de werkzame stof daarin veilig zijn voor mens, dier en milieu.

Voor de veiligheid van consumenten kijken we naar de aanvaardbare dagelijkse inname (ADI), de hoeveelheid die een mens iedere dag, zijn leven lang, veilig kan innemen. Deze wordt vastgesteld op basis van dierproeven. Vanwege verschillen tussen mensen en dieren, en tussen mensen onderling, hanteren we daarvoor één honderdste van de bij dieren gevonden veilige waarde. De proeven moeten zijn uitgevoerd in laboratoria die werken volgens Good Laboratory Practice (GLP).

Daarnaast berekenen we van de werkzame stof de maximale residulimiet (MRL), dat is de hoeveelheid die op het gewas mag achterblijven zonder dat de veiligheid in het geding komt. Bij de vaststelling van de MRL kijken we ook naar andere gewassen die met dezelfde stof kunnen worden behandeld. We eten namelijk meerdere soorten groenten en fruit per dag. De som van de MRL’s op de verschillende producten mag de aanvaardbare dagelijkse inname niet overschrijden. Dit berekenen we met een model voor een standaard dieet. Hierdoor en door de ruime veiligheidsmarges (van één honderdste van de veilige waarde) leveren eventuele resten van gewasbeschermingsmiddelen óp of ín levensmiddelen geen gevaar op.

Getrapte risicobeoordeling

Om de risico’s voor het milieu, dieren en planten in kaart te brengen, kijken we naar het gedrag van de stof en het middel in het milieu en naar de giftigheid voor allerlei planten- en diersoorten. Zo moet de afbreekbaarheid van de werkzame stoffen en omzettingsproducten onderzocht zijn, en ook hoeveel daarvan in het grond- en oppervlaktewater terecht kan komen. Op basis van de te verwachten concentraties van stoffen in de bodem, het water en de lucht, en de giftigheid voor representatieve soorten beoordelen we of een middel veilig te gebruiken is. We kijken naar de risico’s voor water- en bodemorganismen, vogels en zoogdieren, bijen, insecten en planten.

Zijn vijf soorten representatief voor het hele ecosysteem?

Deze risico’s beoordelen we in meerdere stappen (tiers genoemd). De eerste stap – tier 1– is een grofmazige benadering van de blootstelling en effectconcentraties op basis van laboratoriumstudies met hoge veiligheidsfactoren. Indien hieruit geen veilige toepassing blijkt, moet het risico in volgende tiers verder worden verfijnd. We gebruiken dan meer gedetailleerde gegevens van meerdere soorten en omstandigheden. Daarmee kunnen wij de veiligheidsnorm en mate van blootstelling aanpassen. Onderzoek op populatieniveau is een hogere tier die al dan niet in combinatie met modellering kan worden toegepast. Met gegevens uit veldstudies neemt het ecologisch realisme toe en kan de ruimtelijke variabiliteit word bekeken. Ook kan (landschaps)modellering hier een rol spelen. Hogere tier benaderingen komen dichter bij de realiteit maar zijn daardoor ook complexer te beoordelen.

We hanteren een veiligheidsnorm van een vijfde tot een honderdste van de veilige waarde, vanwege variaties binnen een soort en om de resultaten te vertalen naar andere soorten. Ook schrijven we maatregelen voor, zoals het gebruik van speciale spuitdoppen, om de risico’s nog verder te verminderen.

Meer informatie